Gepubliceerd op: 26 mei 2023
Developing Toward Consciousness: On Rudi Dutschke's Revisions of Marxism-Leninism
Britney Beck
The following article constitutes roughly half of a thesis concerning the transnational wave of reform movements that occurred in- and around 1968. And specifically the interpretation of the Prague Spring
as a component thereof. Through a comparative approach, that thesis aims to ascertain its ideological commensurability with the predominantly western development. This was done in three logical stages;
the rejection of Soviet government, the fundamental shortcomings of Marxism-Leninism, and the proposed alternatives. The article below applied those stages to the thinking of Rudi Dutschke. This figure was selected
to represent western reform movements for two reasons. Firstly, because of his ideological productivity and -leadership within the West-German student movement. And, secondly, because it enables a charitable reading: Dutschke was the only western student leader to visit Prague during its ‘Spring’. And crucially, he considered that development intimately connected to his own struggle.
De overheid wenste ‘vreemde bedelaars’ en ‘onruststokers’ te weren, maar bleek hierin machteloos. Door gebrek aan centrale regelgeving voerden stedelijke autoriteiten min of meer hun eigen vreemdelingenbeleid uit. Zij traden vaak niet op tegen de zogenaamde ‘onruststokers’. Ook Amsterdam, de grootste migrantenstad van Nederland, hanteerde een eigen vreemdelingenbeleid. Dit beleid was veelal gebaseerd op gastvrijheid, met als doel om de economie te stimuleren. Van een daadwerkelijk vreemdelingenbeleid gebaseerd op restricties en toelatingseisen was geen sprake. Ondanks de tekortkomingen in het vreemdelingenbeleid en het gebrek aan de uitvoering hiervan werd er tot 1848 geen wetgeving betreffende vreemdelingen ingevoerd. Dit doordat het vreemdelingenbeleid voor de Rijksoverheid van marginaal belang was. [1] Toen Nederland in de jaren achttienveertig te maken kreeg met verslechterde economische omstandigheden, hoge werkloosheid en dreigende onrust onder de bevolking en er in 1848 in verschillende Europese hoofdsteden revoluties uitbraken, besloot de regering de bewegingsvrijheid van vreemdelingen in te perken. De nieuwe Grondwet van 1848 leidde direct tot de totstandkoming van de eerste vreemdelingenwet van Nederland. Uitvoerig debat in de Tweede Kamer resulteerde in de Vreemdelingenwet van 1849, waarin het weren van ‘armlastige vreemdelingen’ de hoogste prioriteit had. Vreemdelingen hadden nu voldoende middelen van bestaan, een paspoort of een ander identificatiebewijs, en een reis- en verblijfpas nodig om Nederland toe te mogen treden en hier te mogen verblijven. [2]
Ondanks de nieuwe centrale regelgeving bleven lokale autoriteiten hun eigen beleid uitvoeren, wat zou komen doordat de Vreemdelingenwet veel complicaties en onduidelijkheden teweeg bracht. Ook in de hoofdstad was de Vreemdelingenwet een kwestie van interpretatie. Wanneer er gekeken word naar de Vreemdelingenwet vormt Amsterdam een interessante casus door haar imago van een vrije migrantenstad waar vreemdelingen zich vrijuit zonder problemen zouden kunnen vestigen. Dit beeld zou voor de negentiende eeuw ontstaan zijn, toen Amsterdam een bruisende kosmopolitische wereldhaven was. Door veranderingen in migratiestromingen en migratiebeleid veranderde dit beeld van Amsterdam als vrije kosmopolitische migrantenstad, wat Amsterdam een interessant kader van onderzoek maakt. Dit essay zal ingaan op de vragen hoe de naleving van de Vreemdelingenwet in Amsterdam er uitzag, in hoeverre deze wet hier werd uitgevoerd, en welke vreemdelingen veelal door de wet getroffen zijn.
De Vreemdelingenwet van 1849
In de context van de nieuwe grondwet van 1848 werd gekeken naar de moeilijkheden die zouden kunnen ontstaan door een te ruime interpretatie van de gastvrijheid waarop vreemdelingen destijds een beroep konden doen. Dit leidde tot de formulering van de Vreemdelingenwet van 1849, die bedoeld was om de bewegingsvrijheid van vreemdelingen in te perken. Volgens voormalig minister van Justitie H.L Wichers zou de staat zich niet alleen via het strafrecht, maar ook preventief via de wet moeten kunnen beschermen tegen ongewenste vreemdelingen.[3]
De Vreemdelingenwet die in 1849 werd ingevoerd behandelde de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de voorwaarden waarop traktaten met vreemde mogendheden gesloten konden worden. Artikel 1 van de wet luidt: ‘Alle vreemdelingen die voldoende middelen van bestaan hebben, of door werkzaamheid kunnen verkrijgen, worden in Nederland toegelaten op den voet bij de vier eerstvolgende artikelen omschreven’. Alleen vreemdelingen met voldoende middelen van bestaan, een paspoort of een andere vorm van identificatie, en een reis- en verblijfpas waren toegestaan Nederland toe te treden. De toelating van vreemdelingen werd geregeld door de gemeentelijke politie, die vreemdelingen reis- en verblijfpassen konden uitreiken en afwijzen. Dit was ook zo in Amsterdam. Wanneer de politie meende dat de uitreiking van een reis- en verblijfpas niet kon worden toegestaan werd de vreemdeling aan het kantonrecht onderworpen en kon hij uitgezet worden. [4] Op deze manier werden eisen gesteld aan vreemdelingen die de stad wilden toetreden en konden vreemdelingen geweerd worden (zonder dat zij iets misdaan hadden), wat de toelating van ongewenste vreemdelingen moest voorkomen. In de wet is te lezen dat vreemdelingen zonder bestaansmiddelen ook konden worden verwijderd, net als vreemdelingen die zonder reis- en verblijfpas werden aangetroffen of die als een gevaar voor de publieke rust werden beschouwd. [5] Dit betekende dat vreemdelingen Amsterdam uitgezet mochten worden.
De naleving van de Vreemdelingenwet in Amsterdam
De huidige consensus onder historici is dat de toepassing van de Vreemdelingenwet al snel nauwelijks werd nageleefd nadat het was ingevoerd. De grenscontrole bleef gering, het reguleren van migratie deed zich weinig voor en er was weinig sprake van een uniforme naleving van de wet. [6] Ondanks de complicaties die zich voordeden bij de uitvoering van de wet en het gebrek aan uniform beleid, werd de Vreemdelingenwet in Amsterdam wel degelijk uitgevoerd. Dit was vooral in de eerste jaren na de uitvaardiging van de wet maar ook nog aan het einde van de negentiende eeuw.
De complicaties bij de uitvoering van de wet komen voort uit onduidelijkheden in de wet zelf. Opvallend aan de wet is dat een duidelijke definitie van het begrip ‘vreemdeling’ ontbreekt. Ook is er niet gespecificeerd wat er onder ‘voldoende middelen van bestaan’ verstaan wordt. Dit gebrek aan duidelijkheid zou bijdragen aan een willekeurige uitvoering van de wet. Per stad werden er andere interpretaties gegeven aan de inhoud van de wet en op veel plekken zou de wet nauwelijks tot niet nageleefd worden doordat deze moeilijk uit te voeren was. Amsterdam, echter, streefde in haar beleid naar een zo streng mogelijke naleving van de Vreemdelingenwet. Wel met ruimte voor liberale gastvrijheid. Ongewenste migranten zouden geweerd en uitgezet moeten worden om zo de (openbare) orde te behouden terwijl tegelijk de komst van (arbeid)migranten gestimuleerd moest blijven worden om zo bij te dragen aan de Amsterdamse economie. [7]
Het nationale vreemdelingenbeleid werd bepaald en uitgevoerd door het Ministerie van Justitie. De procureur-generaal en officier van Justitie hielden toezicht op de uitvoering van het beleid, die in de handen lag van de plaatselijke politie, in dit geval die van Amsterdam. [8]
Anders dan in veel andere Nederlandse steden en gemeenten hanteerde Amsterdam dus een relatief strenge naleving van de Vreemdelingenwet. Dit blijkt onder andere uit het Algemeen Politieblad en de registers in het archief van de Amsterdamse gemeentepolitie. Op basis van deze registers is te concluderen dat het verstrekken van reis- en verblijfpassen niet in ongebruik raakte en dat er aan het einde van de negentiende eeuw nog honderden vreemdelingen werden afgewezen en uitgeleid. [9] De Amsterdamse politie bleef zich bezighouden met het weigeren en weren van vreemdelingen die zij als ‘armlastig’ beschouwden, met als belangrijkste doel het weren van vreemdelingen zonder voldoende middelen van bestaan. Ondanks dat landelijk het aantal uitleidingen afnam, bleef dit aantal in Amsterdam relatief hoog; uit de registers van uitgezette vreemdelingen uit de politiearchieven van de gemeente Amsterdam blijkt dat er in het jaar 1896 nog 487 vreemdelingen uitgezet werden. Een jaar later waren dat er 401 en in 1898 302. [10] Ondanks dat de aantallen afnamen bleef het aantal vreemdelingen dat in Amsterdam uitgezet werd relatief hoog; in het Algemeen Politieblad van 1899 staan 2494 uitzettingen van vreemdelingen in heel Nederland geregistreerd, waarvan er 300 uit Amsterdam kwamen en het bij andere steden en gemeenten vaak om tientallen of enkele uitzettingen ging. [11] Ook het aantal vreemdelingen dat geweigerd werd in Amsterdam betrof aan het einde van de eeuw nog honderden per jaar; in 1890 werden 363 vreemdelingen geweigerd voor een reis- en verblijfpas, in 1891 waren dat er 354 en in 1892 werden 363 vreemdelingen geweigerd. [12]
​
Welke vreemdelingen werden door de wet getroffen?
In de registers staan niet alleen de aantallen geweigerde en uitgezette vreemdelingen geregistreerd, maar ook onder andere hun namen, geboorteplaatsen en beroepen, waardoor niet alleen achterhaald kan worden hoeveel vreemdelingen getroffen werden door de Vreemdelingenwet, maar ook welke vreemdelingen dat waren.
In de periode 1 januari 1890 tot en met 12 augustus 1897 (van de jaren 1898-1900 zijn geen gegevens beschikbaar) zijn in totaal 2762 (geregistreerde) verzoeken om reis- en verblijfpassen afgewezen door de politie van Amsterdam. De meeste vreemdelingen die afgewezen waren, waren vreemdelingen uit landen in de nabije omgeving van Nederland, namelijk Duitsland, België en Frankrijk. Met name Duitsland is vertegenwoordigd in de cijfers: van de 2762 afgewezen vreemdelingen waren 1246 afkomstig uit Duitsland, een percentage van 45,11%. 29,04% van de afgewezen vreemdelingen was Belgisch en 18,18% was Frans. De overige 7,67% beslaat vreemdelingen uit verscheidene landen, zowel binnen als buiten Europa. [13] Net zoals het geval was bij de afgewezen vreemdelingen waren het voornamelijk vreemdelingen uit Duitsland die uitgezet werden; van de 1466 verwijderde vreemdelingen in de periode 1896-1899 (van de jaren voor 1896 zijn geen gegevens beschikbaar) waren maar liefst 1107 Duits (75,51%). Daarnaast zijn ook vreemdelingen uit België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Rusland en hedendaags Polen in zekere mate vertegenwoordigd. [14] Van de verwijderde vreemdelingen waren de meesten man. Het gaat hier om een percentage van 66,58% mannen tegenover 33,42% vrouwen. [15]
Wanneer we kijken naar de beroepen van deze vreemdelingen kunnen we vaststellen dat het met name vreemdelingen zonder of met weinig middelen van bestaan waren die getroffen werden door de Vreemdelingenwet. Prostituees en dienstbodes waren sterk vertegenwoordigd; zo waren van de 363 afgewezen vreemdelingen in 1890 er 113 (31,13%) prostituee (vaak aangeduid in de bronnen als ‘publieke vrouw’) en 54 (14,88%) dienstbode en waren van de 383 afgewezen vreemdelingen in 1896 er 146 (38,12%) prostituee en 55 (14,36%) dienstbode. [16] Dit is een nieuw gegeven. In de huidige literatuur worden prostituees en dienstbodes benoemd, maar niet als prominente groepen vreemdelingen die geweerd werden of zouden moeten worden. Uit deze gegevens blijkt dat prostituees en dienstbodes daadwerkelijk wel prominent vertegenwoordigd waren. Andere veel voorkomende beroepen zijn beroepen die slecht verdienden en/of laag in aanzien stonden. Vreemdelingen die deze beroepen uitoefenden hadden vaak geen voldoende middelen van bestaan en/of werden als armlastig beschouwd. De meeste afgewezen mannen waren werkloos. Veel van de uitgezette mannelijke vreemdelingen hadden wel een beroep, maar een beroep dat laag in aanzien stond en/of weinig verdiende, zoals dagloner, schoenmaker en (fabrieks)arbeider. De meeste afgewezen vrouwen hadden wel een beroep, maar ook beroepen die slecht verdienden of laag in aanzien waren, zoals naaister, kinderjuffrouw en huishoudster. Vrouwen kwamen vaak alleen, zonder echtgenoot, naar Amsterdam en konden met enkel hun eigen inkomsten niet voldoen aan de eisen van de vreemdelingenwet. [17]
​
Conclusie
Gebaseerd op gegevens uit de politiearchieven en het Algemeen Politieblad kan gesteld worden dat Amsterdam in vergelijking tot andere steden en gemeenten aan het einde van de negentiende eeuw een relatief streng vreemdelingenbeleid uitvoerde, stoelend op de Vreemdelingenwet van 1849. Ondanks dat ook Amsterdam te maken had met de onduidelijkheden en complicaties van de wet, werd de wet hier langere tijd strenger nageleefd, wat blijkt uit cijfers en gegevens betreffende geweigerde verzoeken om reis- en verblijfpassen en betreffende de uitzettingen van vreemdelingen. Hier zien we dat er aan het einde van de negentiende eeuw nog honderden vreemdelingen werden afgewezen en uitgeleid, om zo de aanwezigheid van ‘armlastige’ vreemdelingen te voorkomen en te bestrijden. Uit de personenregisters betreffende de afwijzing en uitzetting van vreemdelingen en het Algemeen Politieblad blijkt dat het voornamelijk vreemdelingen uit de buurlanden betrof en vreemdelingen met beroepen die laag in aanzien waren en weinig verdienden, specifiek dienstbodes en prostituees. Dit omdat deze vreemdelingen door de autoriteiten als ‘armlastig’ en als (potentieel) gevaar voor de sociale orde beschouwd werden, wat erop duidt dat de wet nageleefd werd zoals deze bedoeld was, gezien de wet ingevoerd is met de intentie om ‘armlastige’ en ‘gevaarlijke’ vreemdelingen te weren.
​
​
​
Bibliografie
[1] M. Leenders, Ongenode Gasten: van Traditioneel Asielrecht naar Imigratiebeleid 1815 – 1838 (Hilversum 1993) 40-41.
[2] C. van Eijl, Al te goed is buurmans gek (Amsterdam 2005) 18-19.
[3] Van Eijl, Al te goed, 18-22.
[4] Wet van den 13den Augustus, artikel 1-6. http://cmr.jur.ru.nl/cmr/vw/vw1849/.
[5] Ibidem, artikel 8-12.
[6] Van Eijl, Al te goed, 41 en 61.
[7] J, Lucassen en L. Lucassen, Migratie als DNA van Amsterdam 1550 – 2021 (Amsterdam 2021).
[8] Van Eijl, ‘Registratie van vreemdelingen in het Algemeen Politieblad (1852-1947)’ in: M. Schrover eds. Broncommentaren 5: Bronnen betreffende de registratie van vreemdelingen in Nederland in de negentiende en twintigste eeuw (Leiden 2002) 71-92, aldaar 74.
[9] Erfgoedcollectie Universiteit van Amsterdam, Ministerie van Justitie; Ministerie van Binnenlandse Zaken, Algemeen Politieblad van het Koninkrijk der Nederlanden (1899).
Gemeentearchief Amsterdam, Archiefnummer 5225, Inventaris van het Archief van de Gemeentepolitie, Inventarisnummers 1023, 1024, 1025, Register van geweigerde verzoeken om reis- en verblijfpassen (1890-1897).
Gemeentearchief Amsterdam, Archiefnummer 5225, Inventaris van de Gemeentepolitie, Inventarisnummer 1063, Register van verwijderde vreemdelingen (1896-1899).
[10] Gemeentearchief Amsterdam, Archiefnummer 5225, Inventaris van het Archief van de Gemeentepolitie, Inventarisnummer 1063, Register van verwijderde vreemdelingen (1896-18980 3-39.
[11] Erfgoedcollectie Universiteit van Amsterdam, Ministerie van Justitie; Ministerie van Binnenlandse Zaken, Algemeen Politieblad van het Koninkrijk der Nederlanden 48ste jaargang (1899) 5-326.
[12] Gemeentearchief Amterdam, Archiefnummer 5225, Inventaris van het Archief van de Gemeentepolitie, Inventarisnummer 1023, 1024 en 1025, Register van geweigerde verzoeken om reis- en verblijfpassen (1890-1892).
[13] Gemeentearchief Amsterdam, Archiefnummer 5225, Inventaris van het Archief van de Gemeentepolitie, Inventarisnummer 1023, 1024 en 1025, Registers van geweigerde verzoeken om reis- en verblijfpassen (1 januari 1890 – 12 augustus 1897). Cijfers gebaseerd op het aantal geregistreerde vreemdelingen en hun geboorteplaatsen.
[14] Gemeentearchief Amsterdam, Archiefnummer 5225, Inventaris van het Archief van de Gemeentepolitie, Inventarisnummer 1063, Register van verwijderde vreemdelingen (1896 – 1899) 3-48. Cijfers gebaseerd op het aantal vreemdelingen en hun geboorteplaats.
[15] Percentage berekent aan de hand van het aantal geregistreerde mannen en vrouwen. Inventaris van het Archief van de Gemeentepolitie, Inventarisnummer 1063, Register van verwijderde vreemdelingen (1896-1899) 3-48.
[16] Cijfers en percentages gebaseerd op het aantal afgewezen vreemdelingen en hun beroepen zoals geregistreerd staan in de registers. Inventaris van het Archief van de Gemeentepolitie, Inventarisnummer 1023, Registers van geweigerde verzoeken om reis- en verblijfpassen (1890) 3-46. Inventarisnummer 1024, Registers van geweigerde verzoeken om reis- en verblijfpassen (1896) 117-160.
[17] Gegevens over de beroepen van vreemdelingen gebaseerd op de beroepen geregistreerd in het politiearchief en in het Algemeen Politieblad.
Inventaris van het Archief van de Gemeentepolitie, Inventarisnummer 1023, 1024 en 1025. Registers van geweigerde verzoeken om reis- en verblijfpassen.
Erfgoedcollectie Universiteit van Amsterdam, Ministerie van Justitie, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Algemeen Politieblad van het Koninkrijk der Nederlanden 48ste jaargang (1899) 5-326.
Sjors Schaap behaalde in 2022 zijn Bachelor Geschiedenis in Utrecht, welke het cum laude predicaat werd toebedeeld. Hij studeert nu de master Politics, Culture, and National Identities aan de Universiteit van Leiden, waarbinnen ideologische vraagstukken en -ontwikkelingen centraal blijven staan. Er staat daarnaast ook een BA-diploma van het Zwolse conservatorium op zijn CV.